Beatrijs Ritsema
Het genetisch materiaal van onze naaste verwant, de chimpansee, is voor 98.5 procent identiek aan dat van de mens. Zo’n grote overeenkomst zet aan tot respect voor de mensaap, maar uit de kennelijk minimale genetische verschillen tussen mens en chimpansee zou je ook kunnen afleiden dat dat hele DNA of die genen niet zo verschrikkelijk belangrijk zijn. Want ik vind de reële verschillen tussen mens en chimpansee, zoals je die kunt waarnemen, wèl erg groot. Mensen componeren muziek, ontwerpen computers, maken schilderijen en vragen zich af of ze vegetariër moeten worden. Chimpansees doen dat allemaal niet. Niet dat ik ze daarom minderwaardig vind, maar ik vind ze wel duidelijk anders. Komt dat verschil in habitus en in wezen voort uit die miezerige anderhalf procent verschil in genetische opmaak? Het analyseren van de genotypische verschillen tussen mens en chimpansee zal weinig verduidelijken over de fenotypische verschillen. Met andere woorden: wat doen die genen er eigenlijk toe? Een jaar of wat geleden las ik in de krant dat de heremietkreeft (of was het een ander schaaldier?) even veel genen op z’n genoom telde als de mens, ik geloof 60.000 of daaromtrent. Op de een of andere duistere manier relativeert dit feit het hele concept van de genen en het genoom. Een heremietkreeft heeft net zoveel genen als de mens, maar is als organisme toch aanzienlijk minder complex. Hij speelt bijvoorbeeld geen viool. Wat voert dat beest eigenlijk wèl uit met al die genen?
Sinds de verwarrende resultaten van de genentellerij denk ik dat het niks zal worden met de biowetenschap, althans niet met die tak van de biowetenschap die zich met de maakbare mens bezighoudt, en waar Fukuyama in zijn laatste boek ook weer voor waarschuwt. Fukuyama is bang dat bezorgde ouders die het beste voor hun kinderen willen, op super-foetussen gaan mikken. Van de gewenste sekse, zonder erfelijke ziektes, met meer intelligentie, meer uiterlijke schoonheid en een grotere lichaamslengte.
Het lijkt me een overbodige angst. De factor sekse speelt in het Westen geen rol. Om op eventuele erfelijke ziektes te screenen lijkt me alleen maar handig; bovendien leidt dit hoogstens tot abortus, want het sleutelen aan ongeboren vruchten lijkt op voorhand al te prijzig om als routine-ingreep in het ziekenfondspakket te worden opgenomen.
Voor intelligentie gelden twee waarheden: de eerste is dat deze eigenschap ongelooflijk ingewikkeld traceerbaar is - waarschijnlijk zijn er honderden genen bij betrokken; de andere is dat bijna iedereen tevreden is met z’n eigen intelligentieniveau. Mensen willen altijd wel graag mooier of rijker zijn, maar ze zeggen zelden van zichzelf dat ze eigenlijk te dom zijn. De ingewikkelde oorsprong van intelligentie betekent dat ze niet eenvoudig genetisch manipuleerbaar zal zijn. Als mensen tevreden zijn met hun eigen intelligentie, dan zullen ze zich ook geen zorgen maken over de slimheid van hun kinderen, want die wordt toch door de ouders bepaald, zowel direct via de genen als indirect via het opvoedingsmilieu.
Geen enkele reden dus om je bij de biowetenschap te vervoegen voor vruchtoptimalisatie. Mensen zijn daar sowieso al huiverig voor, als je het geklaag hoort over de huidige, nog tamelijk bescheiden routines van prenataal onderzoek. Wie wil zich vrijwillig onderwerpen aan de vernedering van kunstmatige conceptie en gepruts met embryo’s, terwijl er niets mooiers (en goedkopers) is dan in het eigen privébed op de bonnefooi een kind te verwekken? Mensen zijn niet zo gek om voor iets simpels als het voortbrengen van nageslacht een ingewikkeld, verbeter-de-genen-van-uw-embryo-programma te doorlopen. De grootste kans is nu eenmaal dat het kind vanzelf al lukt. Wie wil er perfect samengestelde sondevoeding, als hij zelf een heerlijk broodje kaas kan eten?
0 reacties
Blijf op de hoogte, abonneer je op de RSS feed voor reacties op dit artikel.