Tom Hodgkinson: Lof der luiheid. Wenken voor de beoefenaar. Vertaling Thijs Bartels. Uitgever De Bezige Bij. 312 p.
Madeleine Bunting: Willing Slaves. How the Overwork Culture is Ruling Our Lives. Uitgever Harper/Collins. 368 p.
Joep P.M. Schrijvers: Het maandagmorgengevoel. Een troostboek voor werkenden. Met tekeningen van Peter van Straaten. Uitgever Scriptum. 152 p. €16,95
Luiheid is een van de zeven hoofdzonden. Vreemd eigenlijk om de onschuldige ‘traagheid’, zoals de oorspronkelijke formulering luidt, te ontwaren temidden van zonden als hebzucht, hovaardigheid, gramschap of nijd, die toch allemaal (de wellust uitgesloten) van bedenkelijker allooi zijn. Wie traag is, kan daar niets aan doen. Sommige mensen zijn slecht in hardlopen of langzaam met leren. Van luiheid kun je nog vinden dat het een keuze is: hij blijft liever de hele dag op de bank hangen dan een vinger uit te steken. Maar toch, die houding is eerder een vorm van egoïsme, gebrek aan coöperatie dan een teken van luiheid. Want voor andere activiteiten dan het huishouden komt zo’n luiaard wel degelijk in beweging.
Het lastige van luiheid als zondig te beschouwen (hetzelfde geldt voor wellust) is dat de overlast niet zo duidelijk is. Je zou kunnen zeggen: wie op z’n werk de kantjes ervan afloopt, schaadt het grotere geheel. Maar als het te dol wordt, dan krijgt zo iemand reprimandes, demotie of ontslag, dus die luiheid wordt op den duur gecorrigeerd. Voor de rest schaadt iemand die niet doet wat hij wordt verondersteld te doen (gras maaien, afwassen, huiswerk maken, lege flessen weggooien) in de eerste plaats zichzelf. Maar deze staat van indolentie duurt net zo lang tot die persoon er genoeg van krijgt, en ofwel de rotzooi opruimt, aan de slag gaat om een deadline te halen, ofwel er helemaal de brui aan geeft en met iets anders begint wat hij wél leuk vindt om te doen. En dan is hij ook meteen niet meer lui.
Als je het zo bekijkt, is er niemand ter wereld lui in de fundamenteel-zondige zin des woords, omdat iedereen wel bepaalde activiteiten, interessegebieden heeft, waar hij plezier in heeft. Luiheid blijft dan gereserveerd voor het gebrek aan daadkracht dat mensen aan de dag leggen voor vervelende taakjes. Er zijn inderdaad grote verschillen tussen mensen in dit opzicht. De ene groep werkt vanuit het principe om snel de noodzakelijke klusjes af te handelen, waarna de tijd vrij is voor leukere dingen. De andere groep stelt de taken uit tot het laatste moment en verspilt eerst veel tijd met ertegenaan hikken en al uitvluchten zoekend zich halfhartig te amuseren.
De groep van uitstellers, de deadline-adepten, wordt vaak als luie hedonisten betiteld. Geheel ten onrechte. De eerste groep, de planmatige organisatoren met hun opgeruimde in- en uitbakjes, houdt veel meer tijd over om zich aan ledigheid over te geven. De uitstellers daarentegen moeten zich rot werken om in de nauwe tijdsspanne die ze zichzelf gunnen de taken naar behoren af te maken, en hebben bovendien niet eens echt plezier beleefd aan de tijd die ze hebben verspild met vluchten. Wie hecht er nou meer waarde aan lui kunnen zijn?
IJver en daadkracht als nuttige instrumenten, misschien zelfs als voorwaarden voor het bereiken van de gezegende staat van de luiheid is een paradox die door Tom Hodgkinson niet wordt genoemd in zijn Lof der luiheid, al zit er wel een andere paradox impliciet in het hele boek. Hodgkinson, oprichter en uitgever van het blad ‘The Idler’ (vertaalbaar als: ‘De baliekluiver’) zet zich vooral af tegen het arbeidsethos, dat in Engeland en Amerika de werkende massa’s nog veel sterker beheerst dan hier. Hard werken en het druk hebben is de norm. Vakanties zijn kort (veel minder vrije dagen dan op het Europese contiment) en overwerk de rigueur. Hard werken geeft inkomen en status, maar het doodt de geestkracht en de vrijheid om te doen waar je zin in hebt. Volgt een lange ode aan de kunst van het lanterfanten en lummelen, het uitslapen, het hazenslaapje, het flaneren, het rondhangen, het uit ramen staren, maar ook het zitten in cafés met vrienden, het drinken van cocktails, het voeren van conversaties, het housen op 24-uurs-feesten, het gebruik van drugs, het roken en het bedrijven van luie seks.
Hodgkinson werd kennelijk zo gegrepen door zijn onderwerp dat hij al schrijvende steeds meer raakvlakken met verwante thema’s ontdekte, zodat zijn verhandeling uiteindelijk uitdraaide op een ode aan het hedonisme. Alle leuke dingen die er zoal te doen zijn in het leven (zie bovenstaand rijtje) worden door hem als voorbeeld van lofwaardige luiheid naar voren geschoven. Alles wat niet valt onder de noemer hard werken voor een baas schaart hij onder luiheid. Bovendien heeft hij niet eens iets tegen hard werken, zolang je het maar leuk vindt. Als dat geen paradox is! Freelancer zijn en je eigen tijd kunnen indelen is voor hem eigenlijk de enig acceptabele manier van werken. Zo deden de wevers in 17de-eeuws Engeland het ook en toen waren er (o tempora, o mora) ook veel meer feestdagen, waarop niemand iets uitvoerde.
Zelf is Hodgkinson, die flink wat literatuurstudie heeft gedaan voor zijn niet bepaald dun uitgevallen boek, een voorbeeld van een hardwerkende schrijver, dus zijn apologie voor de luiheid heeft wel iets kokets; aan de andere kant is het onvermijdelijk, gezien de moderne irrelevantie van het label zondigheid, dat luiheid en hedonisme in elkaar overvloeien.
Met zijn kritiek op het huidige werkklimaat, waarin werknemers tot steeds hogere productie worden opgejaagd, omdat er steeds scherpere targets worden gesteld, terwijl tegelijk door bezuinigingen en rationaliseringsoperaties steeds meer personeel ontslagen wordt, heeft hij trouwens wel gelijk. In Willing Slaves buigt Madeleine Bunting (journaliste/columniste van The Guardian) zich over wat zij de noemt ‘de meest uitbuitende en manipulatieve werkcultuur sinds de industriële revolutie’. Werkweken van 60 of 70 uur zijn normaal geworden, in alle inkomenslagen. Overwerk en consumptiedrift zijn aan elkaar vastgeklonken in een opwaartse spiraal, al legt Bunting de schuld van deze spijtige toestand niet bij de klagende werknemers zelf die in haar boek aan het woord komen.
Er zijn andere krachten in het spel: langere afstanden tussen wonen en werken, de afnemende macht van de vakbonden, de meedogenloze concurrentie tussen ondernemingen in de markteconomie waardoor bedrijven elkaar opslokken en alles weer gereorganiseerd moet worden, de flexibilisering van het werk waardoor werknemers het werk mee naar huis kunnen (moeten) nemen en de veranderde bedrijfscultuur. De polarisatie van werknemers en bazen heeft plaatsgemaakt voor een ‘we gaan er met ons allen tegenaan’ sfeer. Er wordt meer inzet van de werknemers gevraagd en ze zien dat de chef zelf ook weken van 70 uur draait. Ook is er meer aandacht voor persoonlijke besognes van de werknemer. In dat opzicht is werk op het familieleven gaan lijken. Maar al die inzet, onderlinge solidariteit en loyaliteit aan het bedrijf kunnen niet verhelen dat er winst gemaakt moet worden, en de combinatie van prestatiedwang en persoonlijke betrokkenheid maakt het werkend bestaan zwaar. In de dienstverlenende sector (helpdesks, hulpverlening, pretparken, toerisme, horeca) is het tonen van de juiste emotie tegenover de klant zo belangrijk geworden dat dat op zichzelf de werkers ketent. Met een commercieel harnas van beleefdheid en professionele vriendelijkheid moeten zij zich teweer stellen tegen klanten die hun emoties, ook de agressieve, vrijuit kunnen spuien.
In zijn veel luchtiger Het maandagmorgengevoel. Een troostboek voor werkenden heeft managementpublicist en –criticus Joep Schrijvers ook weinig op met de gepersonaliseerde werksfeer op het moderne kantoor. Maar terug naar de oude, bureaucratische orde met zijn strikte scheiding tussen werk en privé acht hij niet haalbaar (en niet wenselijk). In geestige vignetten beschrijft hij gevreesde collega’s (het heilig boontje, de streber, de machoman, het fossiel), akelige chefs (de bullebak, de stoelverdediger, de kruiper) en allerlei vreselijke organisatiefilosofieën. Zijn adviezen voor mensen die walgen van hun werk bestaan, behalve uit simpele lotsaanvaarding, uit variaties op ‘er onderuit zien te wezelen’, een milde vorm van sabotage dus. Afleiding zoeken, je geestelijk terugtrekken, sublimeren, en ook: doelloos lummelen en lanterfanten. Dat houdt de mens geestelijk gezond. Niet alleen dat trouwens. Zoals Hodgkinson benadrukt in zijn Lof der luiheid: het nietsdoen, de halfslaap, suffend door een raam staren, indolent met een glas op de bank hangen leiden tot invallen, nieuwe gedachtes en mogelijke oplossingen voor slepende kwesties. Luiheid is als lucht tussen vette klei. Luiheid is vruchtbaar. In het werk moet lucht zitten, anders stik je.
Beatrijs Ritsema
0 reacties
Blijf op de hoogte, abonneer je op de RSS feed voor reacties op dit artikel.