Omdat mijn ouders en jongere zusjes tijdelijk in Turkije woonden, zat ik van mijn elfde tot mijn dertiende op kostschool. Het pensionaat heette Sainte Marie en werd gedreven door Franciscaner nonnen. De roerigheid van de periode 1965-1967 ging geheel aan deze jaren-vijftig-enclave voorbij. Geen Vietnam, geen provo's drongen ertoe door. Het enige wat ik me herinner was de geboorte van prins Willem-Alexander, een gebeurtenis die met spanning werd afgewacht. Op de cour scandeerden wij 'In naam van Oranje, doe open de poort!' – er was ons een vrije dag in het vooruitzicht gesteld. Voor de rest bestond de buitenwereld niet. We hoorden geen radio, we lazen geen kranten. We mochten alleen in het weekend naar de televisie kijken, zaterdag- en zondagavond van 7 tot 8. Ik herinner me de Zweedse gouvernante (een Amerikaanse serie). Ik was dol op de Zweedse gouvernante en begreep niet waarom de serie stopgezet werd toen mijn idool en de weduwnaar wiens schattige kindjes ze moest verzorgen, eindelijk in elkaars armen vielen.
Die hele kostschoolperiode is vervloeid tot een mist van onschuld en opgewektheid. Ik vrees dat het eerste woord dat in me opkomt om die jaren te beschrijven 'gezellig' is. Ik was erheen gegaan met een soort Pitty-op-kostschool ideeën (een van de vele series van Enid Blyton die ik in mijn lagere-school-jaren verslonden had) maar zo was het natuurlijk niet. Er waren geen nachtelijke picknicks op de grote zolder of in de paardenstallen. Er waren niet eens paarden – en ook geen zwembad of lacrosse-veld (een sport die Pitty en de haren met hartstocht beoefenden en waarvan ik tot op de dag van vandaag niet precies weet wat het eigenlijk is). Wel waren er twee tennisbanen, een grasveld met schommels, een brug met ongelijke leggers en een enorme wip waar je met z'n zessen tegelijk op kon. En er was de grote stenen cour, die als speelplaats diende voor het aangrenzende streeklyceum, waar ook de internen naar school gingen. Hierop liepen de oudere meisjes in de pauze rondjes tegen de klok in. Wij eersteklassers speelden er in de avondrecreatie fanatiek hockey met een tennisbal of haalden de stelten uit de kast.
Ik had leuke vriendinnen, ik ging graag naar school, ik vond het interessant om latijn en grieks te leren. Ik hield vooral van geschiedenis. Dat kwam door juffrouw Rijpers, een roodharige, nogal ongegeneerde vrouw die slofte op haar laaggehakte pumps en die een onvoorspelbaar humeur had. Je wist nooit of ze in een hinnikende schaterlach zou uitbarsten of opeens iemand de wind van voren zou geven. Ze was iemand met duidelijke voor- en afkeuren en de meeste kinderen sidderden voor haar, maar ik was een van haar lievelingetjes, omdat ik alle namen van Griekse goden met hun specialiteiten al kende en op het bord kon schrijven, voordat zij ze behandeld had. Ze liet ons een stripverhaal tekenen van de Aeneïs. Ik deed moeite om achter haar voornaam en verjaardag te komen, maar niemand deelde mijn interesse.
Op school, het Sint-Gertrudislyceum, had je leraren en leraressen. Op het pensionaat waren nonnen. Ze waren nog klassiek in lange, zwarte habijten gehuld en er zat een witte, gesteven rand aan hun kap. Na een jaar werden ineens de rokken verkort tot net onder de knie en gingen de kappen naar achteren op de hoofden, zodat tot ieders onuitsprekelijke verbazing (en licht
afgrijzen) ineens de haren te zien waren. Het Tweede Vaticaans Concilie kreeg z'n beslag. Al iets eerder was ook voor ons van de ene op de andere dag het uniform afgeschaft. Was ik dat jaar begonnen met een flinke voorraad donkerblauwe rokken en overgooiers, en witte bloesjes, ineens hoefde het niet meer (maar het moest natuurlijk wel afgedragen worden).
De nonnen hadden aparte verblijven die ze bereikten door deuren die voor ons verboden toegang waren. Nooit heb ik een voet in een kamer (cel?) van een non gezet. Ze moeten ook een aparte eetzaal hebben gehad, want in de refter, waar de kinderen aten (ik schat zo'n 120) heb ik nooit een non zien eten. Ze leidden een schimmig parallel-bestaan, waar wij geen weet van hadden, maar wel over speculeerden. Het idee dat nonnen ook naar de wc gingen was voor sommigen van ons onvoorstelbaar. Een intensief contact tussen nonnen en meisjes was er eigenlijk niet. Daarvoor ging alles tezeer groepsgewijs. Elke klas had haar eigen toezichthoudende non – voor de eerste klas was dat soeur Callasanctia, die de groep naar de slaapzaal leidde om half negen. De zaal was verdeeld in chambrettes, schotten van twee meter hoog en daarboven open. Aan de voorkant hing ter afsluiting een gordijn. In de chambrette stonden een bed, een wastafel, een kast en een stoel om je kleren op neer te leggen. De tuimelramen waren van matglas en gingen niet meer dan twintig centimeter open. Als je op de smalle strook centrale verwarming ging staan, kon je met enig gewring door de opening naar buiten kijken.
Terwijl soeur Callasanctia het gangpad op en af schuifelde, ging ze hardop voor in ochtend- of avondgebed. De meisjes moesten op hun knieën plaatsnemen achter het gesloten gordijn, de handen in bidhouding voor zich tegen het gordijn aan, en op de juiste momenten koorsgewijs invallen. De bedoeling van de bultjes in het gordijn was om te controleren of de kinderen daadwerkelijk het bed verlaten hadden, wanneer de soeur om half zeven 's ochtends de bel had gerinkeld.
Ik kan me de dagelijkse omgang met de nonnen slecht herinneren. Je had er geen persoonlijke relatie mee, zoals met je moeder of tantes of oma's. Het waren autoriteiten die de dienst uitmaakten, maar van wie je verder weinig last had. Sommige waren streng en daar moest je voor uitkijken. Andere waren hartelijk en maakten grapjes. Als je iets misdaan had, werd er een straf uitgevaardigd, maar er werd niet erg over doorgezaagd. Een keer werd ik betrapt bij het houden van onderwaterwedstrijden. Om je uit te kleden was er een half uur de tijd. Meestal gebruikte ik de 25 minuten om boeken te lezen (iets wat als ik me goed herinner officieel verboden was). Maar soms klom ik ook op de wastafel om me over het schot heen met mijn buurmeisje te onderhouden. Uit balorigheid hielden we wedstrijden wie het langste haar gezicht onder water kon houden in de wasbak. Ik had een wekker met een secondenwijzer. Bij een van die gelegenheden dook ik op en keek recht in het gezicht van de superviserende non (toch nog een Pitty-episode). Dat kwam ons te staan op een bladzijde uit het geschiedenisboek uit het hoofd leren. Toegegeven, een zware sanctie voor een betrekkelijk onschuldig vergrijp.
Het enige waar ik echt de pest over in had was het verbod op lezen. Dat mocht alleen in de weekenden. Doordeweeks was elke
minuut van de dag gestructureerd en ingevuld. Het dagrooster ken ik nog uit mijn hoofd. Zaterdag, maandag en dinsdag uitslapen tot half acht (zondag tot acht uur). Woensdag tot en met vrijdag opstaan om half zeven, waarvan twee ochtenden verplichte kerkgang. Op donderdag mocht je kiezen of je naar de kerk ging of liever wilde studeren. Om kwart voor acht ontbijt. De school begon om kwart over acht en duurde tot kwart over twee. Dan een afwisseling van recreatie en studeren, onderbroken door het avondeten om kwart over vijf, tot bedtijd om half negen. In geen van die periodes was lezen geoorloofd. Tijdens studietijd moest je studeren (een zaal met twintig bureaus in slagorde opgesteld – rechts vooraan op een podium zat een surveillerende non) en ook niets anders. Tijdens recreatietijd moest je sociaal zijn, iets doen met andere kinderen, want anders zat je teveel met je neus in de boeken. Het lezen werd een stiekeme bezigheid: een boek in de la van mijn bureau tijdens studietijd, of 's avonds in de chambrette.
Borduurwerk werd gestimuleerd. Iedereen had zo'n voorgedrukte lap om via kruissteekjes een voorstelling tot leven te roepen. Mijn lap (twee konijntjes in een sneeuwlandschap) was na twee jaar nog niet half klaar. Verder spelletjes, halma, stratego (kaarten niet, geloof ik), er stond een pingpongtafel, en knip- en plakwerk. Met veel animo werden twintig identieke Gertrudis-lyceum-agenda's (een andere was niet toegestaan) van Beatle- en Sandy Shaw-foto's voorzien, uitgeknipt uit de Teenbeat of de Muziek Express.
We verlieten zelden het pensionaat, behalve voor de tandarts en om de een of andere merkwaardige reden was ik ook op judoles terecht gekomen. Op zatermiddag maakten we een wandeling door de stad, twee aan twee, een non voor, een non achter. Het doel was altijd hetzelfde: Harry's frites-tent, waar we allemaal een zak friet met mayonaise achterover sloegen. Later mochten we ook een uur of twee alleen erop uit op zatermiddag. Altijd naar V & D, altijd een cola'tje drinken. Nooit ben ik bij een van de externe kinderen van school thuis geweest. Naar feestjes mochten we blijkbaar niet. Maar de internen gingen sowieso het meest met elkaar om. Als er iemand jarig was, gingen we in de avondrecreatie naar de gymzaal van school. De recreatiezuster pakte een koffergrammofoon uit en we dansten met elkaar op 'Bus stop' of 'No milk today'.
Twee van mijn vriendinnen heb ik veel later nog gesproken. De een na mijn middelbare-schooltijd, de ander toen ik al afgestudeerd was. In beide gevallen verheugde ik me op het ophalen van vertederde herinneringen. In beide gevallen hadden mijn gesprekspartners geen goed woord over voor hun kostschoolperiode. De nonnen deugden niet. Er was geen privacy. Er mocht niks. Je mocht je niet opmaken, niet met een jongen uit, niet naar buitenfeestjes. Nu hadden zij er wel vier jaar langer op gezeten dan ik. En voor een tiener van zestien is een dergelijk regime vast een stuk onverteerbaarder dan voor een meisje dat nog in de windstilte van voor de puberteit verkeert.
En toch. Was het zuiver jongheid of lag het aan een extreem brave inborst dat ik geen herinneringen aan ongenoegen had noch een gevoel van beknotheid? Want absurd was het eigenlijk wel. De post werd voor je opengemaakt en vaak gelezen. Je mocht je niet met
z'n tweeën afzonderen – het moesten er altijd minimaal drie zijn. Douchen een keer per week, vaker stond niet op het rooster. Broeken mochten niet, zelfs geen broekrokken. Had ik daar, ook al was ik elf, twaalf jaar niet tegen in opstand moeten komen, of althans me beperkt moeten voelen?
Het kwam niet in mijn hoofd op. Ik vond het allemaal wel best. Ik heb lang gedacht dat mijn kostschooljaren van grote invloed zijn geweest op mijn plichtsgevoel en mijn neiging om me aan afspraken en regels te houden. Dat was immers het regime – een andere kant kon je niet uit. Eerst het huiswerk maken, daarna dromen. In zekere zin was ik het ideale kostschoolkind: zo eentje die geen stennis schopt, wier persoonlijkheid zich vanzelf voegt naar de mal. De reden dat ik zo'n beperkende omgeving toch als draaglijk kon ervaren, was, denk ik, juist het groepsmatige karakter. Ik ging niet op in de massa, maar hield me er in schuil. Omdat ik niet aan m'n kop gezanikt werd, kon ik me distantiëren. Ik zat wel op een pensionaat, maar viel er niet mee samen.
Later heb ik nog in allerlei andere groepen gezeten (bij de marxisten, de oosterse-muziekadepten, de hasj-rokers) op precies zo'n welwillende manier: ik zit hier nu wel, maar niemand kan me iets maken. De rigiditeit van het kostschoolsysteem ontwikkelde bij mij een krachtig idee van persoonlijke onaantastbaarheid. Daar heb ik nog veel plezier van gehad.
Beatrijs Ritsema
0 reacties
Blijf op de hoogte, abonneer je op de RSS feed voor reacties op dit artikel.