Spring naar inhoud


René Kahn

René Kahn: De appel en de boom. Waarom ben je wie je bent? Is dat aanleg of opvoeding? Uitgever Balans. 255 p. € 18,95.

René Kahn staat bekend als biologisch georiënteerd psychiater en tevens optimist. Bij zijn oratie in 1995 trok hij de aandacht met de voorspelling dat binnen tien, twintig jaar de oorsprong van diverse psychiatrische aandoeningen op hersenniveau ontdekt zou worden en dat remedies daarmee binnen handbereik zouden komen. Kahn geloofde heilig in de toekomst van psychofarmaca en betoonde zich in het debat over genen versus omgeving een uitgesproken nature-aanhanger. We zijn nu vijftien jaar verder en inderdaad staat psychiatrische hulp inmiddels bijna uitsluitend in het teken van medicijnen verstrekken (praten is te duur), maar alle MRI-scans en DNA-uiteenrafeling ten spijt is er in het vaststellen van de oorzaken van geestesziektes (het vinden van een fysiek substraat voor depressie, schizofrenie en andere vormen van psychopathologie) nog maar weinig voortgang geboekt. Er zijn heel veel genen geïdentificeerd die samenhangen met diverse kwetsbaarheden, maar dit zijn geen sterke, eenduidige verbanden.

‘Het ligt ingewikkelder dan ik dacht,’ heeft Kahn wel eens erkend en in zijn laatste boek De appel en de boom heeft hij zijn tamelijk onverzoenlijke nature-standpunt bijgesteld tot de gematigder stelling dat aanleg en omgeving even belangrijk zijn, omdat deze factoren voortdurend met elkaar in wisselwerking staan. Iemands genetische aanleg is slechts een predispositie, die afhankelijk van omgevingsinvloeden zich ontwikkelt en tot wasdom komt of juist niet. ‘Genen geven kansen en risico’s. Maar zonder de omgeving zijn ze niets.’

Sommige mensen zijn bijvoorbeeld behept met een niet-actief MAO-gen (een conditie die geassocieerd wordt met agressie en criminaliteit). Onderzoek liet zien dat deze genetische constitutie op zichzelf niet voorbestemde tot antisociaal gedrag, alleen wanneer daar mishandeling in de jeugd bovenop was gekomen. Mensen met een actief MAO-gen die ook in hun jeugd waren mishandeld gingen zich daarentegen niet (of veel minder) te buiten aan crimineel en anti-sociaal gedrag. Blijkbaar vormde het actieve MAO-gen een bescherming tegen een rottige jeugd. Je kunt natuurlijk ook concluderen dat een slechte jeugd met verwaarlozing en mishandeling altijd slecht is, onafhankelijk van de gesteldheid van iemands MAO-genen, maar goed, dat is altijd een beetje het probleem met genetisch onderzoek. Het is, net als met het weer, leuk om te weten, maar iets aan die genen veranderen (ze aan- of uitzetten) lukt niet.

De genetische stand van zaken qua schizofrenie is in zoverre ietsje opgehelderd dat er nu een duidelijk verband is aangetoond tussen blowen als tiener en het krijgen van psychoses, althans voor zo ver het AKT1-gen verminderd functioneert (naar schatting bij drie procent van de gebruikers). Deze specifieke genetische variant, gecombineerd met het gebruik van cannabis, verhoogt het risico op schizofrenie die anders wellicht was uitgebleven. Nuttig onderzoek, maar er zijn natuurlijk wel meer redenen om niet aan de stickies te gaan dan alleen de drie procent kans op een psychose. En over de oorzaak, laat staan het verhelpen van schizofrenie als zodanig tast men nog steeds in het duister.

Het is makkelijker om in te grijpen in de omgeving dan in iemands genetische opmaak. Intelligentie bijvoorbeeld is voor een groot deel erfelijk bepaald. Op grond van tweelingstudies wordt de genetische invloed geschat op 75 procent. Maar die invloed is afhankelijk van de leeftijd van de onderzochten en van de kwaliteit van hun omgeving. Hoe ouder mensen zijn en hoe beter de omstandigheden, hoe sterker hun intelligentie door genetische factoren wordt bepaald. Alleen in het juiste klimaat komen de genen tot expressie. Zijn de omstandigheden slecht, dan is de omgeving meer van invloed dan de aanleg. Het Flynn-effect ( het merkwaardige gegeven dat een populatie over een periode van dertig jaar zo’n tien tot vijftien IQ-punten stijgt) betekent dan ook niet dat mensen collectief slimmer worden, maar is een gevolg van het algemeen toegenomen scholingsniveau, oftewel: het onderste stuk van de normaalverdeling, bestaande uit mensen die niet meer dan vier jaar basisonderwijs hadden genoten, is verdwenen. De enigszins paradoxale conclusie luidt dan ook dat in geval van een ideale omgeving, waarin iedereen hoogwaardig onderwijs krijgt om het maximale uit zichzelf te halen, de invloed van erfelijke factoren het grootst zal zijn.

Voor verslaving (aan alcohol, nicotine) geldt iets soortgelijks. Tweelingstudies laten zien dat erfelijkheidsfactoren voor 50 tot 60 procent uitmaken of iemand verslaafd raakt, maar dit is gebaseerd op studies onder volwassenen. Op de tienerleeftijd is de omgevingsinvloed veel groter. Tieners staan open voor experimenten, zijn gevoeliger voor instant beloning en vinden het moeilijk om nee te zeggen. Velen gaan dan aan de drank en de sigaretten, maar degenen met de verkeerde genen raken verslaafd, terwijl de anderen zo rond het 25ste levensjaar, als de hersenen zijn volgroeid er makkelijk afstand van kunnen nemen. Hoe kan deze spijtige gang van zaken worden tegengegaan? Door de nee-omgeving voor jongeren te versterken, totdat ze oud genoeg zijn om zelf nee te zeggen. Ouders moeten dus hun best doen in de opvoeding, maar concreet zou zo’n ideale omgeving neerkomen op een algemeen alcohol- en sigarettenverbod voor iedereen onder de 25. Dat lijkt niet echt haalbaar, maatschappelijk gezien.

Voor het onderwerp dementie vliegt Kahn uit de bocht met zijn omgevingsidealisme. Eerst stelt hij dat de ziekte van Alzheimer grotendeels erfelijk bepaald is (het gen APOE4) en vervolgens behandelt hij een aantal omgevingsfactoren die het risico kunnen verkleinen: een rijk geestelijk leven, een gelukkige partnerrelatie en lichaamsbeweging. Over de eerste twee factoren heeft een willekeurig persoon nauwelijks controle, maar met niet meer dan vier uur per week de tuin aanharken kan het risico van de gen-dragers op dementie verlaagd worden tot het risico van de algemene bevolking, stelt Kahn luchtigjes. Dream on, ik geloof er geen fluit van! Tegen het massieve sloopgeweld van dementie helpt geen (hersen)gymnastiek en ook geen liefdevolle relatie.

Kort samengevat luidt de boodschap van De appel en de boom dat een ideale omgeving heel wat problemen van genetische aard kan verzachten dan wel ervoor zorgen dat ze überhaupt niet tot uitdrukking komen. Hier valt nauwelijks iets tegenin te brengen, maar het is wel een waarheid van het kaliber ‘het goede is beter dan het slechte’.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


0 reacties

Blijf op de hoogte, abonneer je op de RSS feed voor reacties op dit artikel.



Sommige HTML is toegestaan